Column: Pensioenpensionarissen

Wat is dat toch een rare bezigheid: kruiswoordpuzzels oplossen. Je zit niet alleen kwartierenlang te piekeren over een woord dat niet te veel én niet te weinig letters mag tellen, maar er doemen daarbij ook steeds nieuwe associaties op.

Bron: vriendenvandewitt.nl

Wat is dat toch een rare bezigheid: kruiswoordpuzzels oplossen. Je zit niet alleen kwartierenlang te piekeren over een woord dat niet te veel én niet te weinig letters mag tellen, maar er doemen daarbij ook steeds nieuwe associaties op. Eerst zoek je dus bijvoorbeeld tevergeefs naar een stadsadvocaat van elf letters, totdat je weet dat de eerste letter een p is. Terwijl je trots en blij van boven naar beneden pensionaris begint in te vullen, zit je dankzij Piet Hein Donner plotseling bezorgd over je toekomstig pensioen na te denken. Tegelijkertijd komt dan de vraag in je op waarom die landsadvocaten vroeger eigenlijk  raad(s)pensionarissen zijn gaan heten. En bij een raadpensionaris komt natuurlijk onvermijdelijk de bejaarde Oldenbarnevelt in beeld, die door toedoen van prins Maurits moeizaam met stokske en al het schavot moest beklimmen. ‘Ophouden, jij,’ roep ik van binnen tegen mezelf. Maar het is al te laat, want daar komen juist de gebroeders De Witt opgelucht de Gevangenpoort uitlopen, om onmiddellijk daarna volgens het boosaardige plan van Johan Kievit en zijn Oranjevriendjes spontaan door het gepeupel op een wrede manier te worden afgemaakt. Zou het toeval zijn dat de huidige Oranjeprins ieder jaar juist vóór het standbeeld van Johan de Witt zo fier in de houding staat bij het langsmarcheren van honderden oorlogsveteranen, terwijl de afgesneden tong van Cornelis de Witt even verderop in de Gevangenpoort te bezichtigen valt?

Terug naar het pensioen, dat in de tijd van de raadpensionarissen een bezoldiging was die ook wel jaargeld werd genoemd en vaak ook nog werd doorbetaald als zo’n juridisch goed onderlegde functionaris arbeidsonbekwaam was geworden. Meestal kregen alleen personen met een hoge functie zo’n jaargeld, maar soms schonk een kapitaalkrachtige burger of edelman het ook wel eens aan zijn oude gouvernante of aan zijn trouwe huishoudster. Maar als je van huis uit niet rijk was en, wonder boven wonder, toch zo oud werd dat je niet meer kon werken, bleef je meestal aangewezen op je kinderen, die je dan zuchtend of liefdevol in huis namen. Dan bleef je je natuurlijk wel overal mee bemoeien, want oude mensen waren nu eenmaal eeuwenlang wijze figuren, alvorens ze een kostenfactor, een mastodont of desnoods een kinderoppas begonnen te worden.

In sommige historische overzichten staat vermeld dat er met name bij zeelieden al vroeg een begin is gemaakt met een systematische zorg voor de oude dag. Dan stopte je baas bijvoorbeeld iedere keer een klein stukje van je loon in een al dan niet waardevast potje, dat je ten slotte meekreeg als je niet meer kon werken. Maar de pensioenen zoals wij die tegenwoordig kennen, kwamen pas in de loop van de negentiende eeuw in zwang. Wat het Nederlandse bedrijfsleven betreft dienen bijvoorbeeld de Delftsche Gist- en Spiritusfabriek en de Hengelose Firma Stork met ere genoemd te worden. Met de invoering van een Staatspensioen voor bejaarden die zelf niet in hun levensonderhoud konden voorzien, liep het echter moeilijker zoals vermeld staat in een tamelijk recent jaarverslag van de Sociale Verzekeringsbank, de trouwe bewaker van onze huidige AOW. In navolging van de Duitse  kanselier Bismarck, die al in 1889 het voortouw had genomen, diende onze liberale minister Treub uiteindelijk na veel linkse acties in 1916 ook een voorstel voor een staatspensioen in, maar dat werd wegens financieringsproblemen verworpen. Veelzeggend is dat het in Treubs plan ging om armlastige mensen boven de zeventig jaar, die twee gulden per week zouden krijgen, wat zelfs toen erg weinig was.

Uiteindelijk zijn zowel in Nederland als in veel andere landen de verschillende soorten pensioenen toch aan de doorsnee-burger een gevoel van vastheid gaan geven, maar die tijd lijkt nu voorbij te zijn. Het is dus niet alleen meer de vraag tot welke leeftijd ik zelf nog zal moeten doorwerken, maar ook hoeveel ik daarna uitbetaald zal krijgen. De risico’s die de pensioenfondsen lopen bij het beleggen van het geld dat zij van werkgevers en werknemers ontvangen, lijken steeds groter te zijn geworden. Tja, wat nu, vraag ook ik mezelf soms angstig af. Er schijnt één pensioenfonds te zijn dat defensief belegt, maar dat is alleen bestemd voor pastoors en zo en daar hoor ik ‒ zonder veel spijt ‒ nu eenmaal niet bij. Toch vind ik dat ook ik te zijner tijd mijn geld waard ben. Ineens krijg ik, misschien wel dankzij mijn kruiswoordgepuzzel, een lumineuze inval. Als ik nu eens waardgelder word! Dan zit ik vast goed! Onmiddellijk begin ik overal naar informatie te zoeken, maar helaas: de waardgelders blijken al eeuwenlang afgeschaft te zijn. En wie heeft daar indertijd de aanzet toe gegeven, tegen de zin van die raadpensionaris met zijn stokje? Alweer Prins Maurits! Dat kan geen toeval meer zijn, zou je haast zeggen. Inmiddels weet ik, dankzij het grote Woordenboek der Nederlandsche Taal, dat hun benaming teruggaat op het Duitse woord Wartegeld: het wachtgeld dat bepaalde huursoldaten kregen wanneer er niet van hun hulpdiensten gebruik gemaakt hoefde te worden. Zelf wil ik het liefst nu al met een levenslang wachtgeld pensionaris worden. Want ik heb gelukkig geen rentenierstalent en een lijfrente is mij wat te intiem.

 Ick Sing

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Schrijf je in voor TOEN!