De Beeldenstorm in de Nederlanden
In het jaar 1566 vindt de Beeldenstorm plaats. In dit arikel wordt gekeken naar de houding van de lokale overheden en de invloed van deze overheden op het verloop van de Beeldenstorm.
In het “wonderjaar” 1566 woedde de Beeldenstorm in de Nederlanden. Tussen 10 augustus en begin oktober 1566 werden in honderden kerken, kapellen, abdijen en kloosters altaren, beelden en retabels, doopvonten, koorgestoelten, predikstoelen en orgels vernield, kelken en cibories vertrapt en schilderijen, kerkelijke gewaden en boeken verscheurd. De mate van succes voor de hysterische mensenmassa”s, gewapend met voorhamers en bijlen, in het “zuiveringsproces” van de katholieke gebouwen werd grotendeels bepaald door de houding van het plaatselijke bestuur, de magistraten. Het stadsbestuur bijvoorbeeld kon er voor kiezen om de schutterij in te zetten om katholieke bezittingen te beschermen; geen actie ondernemen, of ze kon zelf actief worden bij het zuiveren van de kerken. Stadsbesturen en andere lokale overheden konden zo door hun ingrijpen, of juist het uitblijven daarvan, een grote invloed uitoefenen op het plaatselijke verloop van de Beeldenstorm. De probleemstelling van dit onderzoek is gericht op het achterhalen van de uiteindelijke invloed van de beslissingen van lokale overheden op het nationale verloop van de Beeldenstorm.
De probleemstelling luidt: Was de houding van de lokale overheden in de Noordelijke Nederlanden van doorslaggevende invloed voor het verloop van de Beeldenstorm?
De reden dat het interessant is om deze vraag te beantwoorden, is dat de verspreiding van de Beeldenstorm mogelijk anders was verlopen, als de bestuurders anders hadden gehandeld. In hoeverre het verspreidingspatroon van de Beeldenstorm beïnvloed werd door de lokale overheden en in hoeverre door andere factoren is hierbij een interessant onderzoekspunt. De brandende vraag die hierbij gesteld kan worden is: Hadden lokale overheden (de verspreiding van) de Beeldenstorm kunnen voorkomen? Om de probleemstelling te beantwoorden, worden vier deelvragen beantwoord. De deelvragen luiden:
– Wat waren de oorzaken van de Beeldenstorm?
– Hoe verspreidde de Beeldenstorm zich en hoeveel invloed hadden predikers hierop?
– Wie waren de Beeldenstormers?
– Hoe reageerden de verschillende lokale overheden op de opkomst van de “nieuwe religie”?
Uitgangspunt van het onderzoek is het boek “De Beeldenstorm” van J. Scheerder; hierin worden de oorzaken, het verspreidingspatroon en het karakter van de Beeldenstorm behandeld. “De Beeldenstorm” wordt de basis van het betoog, dat vervolgens met behulp van specifieke bronnen op de Nederlandse steden Amsterdam, Breda, Delft, Leeuwarden en Weert wordt toegespitst. De oorzaken van de Beeldenstorm en de paragraaf over de Beeldenstormers zullen aangevuld worden met informatie uit het werk van respectievelijk Van der Lem en Van Nierop. Het onderzoek naar het handelen van de verschillende besturen zal zich richten op de hoofdlijnen van hun beleid en de mogelijke overeenkomsten en verschillen hiertussen.
Oorzaken en de verspreiding van de beeldenstorm
Over de exacte oorzaken van de Beeldenstorm zijn historici het tot op de dag van vandaag niet met elkaar eens. Wel geven zij verschillende factoren aan die samen hebben bijgedragen tot de ontketening van de Beeldenstorm.
Scheerder noemt in zijn boek “De Beeldenstorm” zowel politieke, godsdienstige als economisch-sociale factoren die volgens hem hebben bijgedragen tot het uitbreken van de Beeldenstorm. Ten eerste noemt hij de gezagscrisis in de Nederlanden. De hoge edelen voelden zich onder het bewind van Margaretha van Parma achtergesteld, omdat belangrijke kwesties zonder hen te raadplegen werden beslist. Zij waren echter wel formeel medeverantwoordelijk voor deze maatregelen waar zij niet achter stonden en geen deel aan hadden gehad. Vooral Granvelle (Antoine de Perrenot), die via het ambt van aartsbisschop van Mechelen was opgeklommen tot kardinaal en tevens lid van de Staatsraad was, was erg gehaat onder de edelen. De edelen richtten in 1562, naar Frans voorbeeld, de Liga op om Granvelle weg te krijgen. In 1564 besloot Filips II na maandenlang twijfelen om op aandringen van Margaretha van Parma, die ook niet langer met Granvelle wilde samenwerken, Granvelle terug te roepen uit de Nederlanden. Hij gaf Granvelle toestemming om zijn oude moeder in Bourgondië op te zoeken; dit was een voorwendsel van Filips II om Granvelle te verwijderen uit de Nederlanden. Na het vertrek ontstond volgens Scheerder “een beleid van radeloosheid en volstrekte stelselloosheid. Favoritisme en willekeur tierden welig, de kracht van de wetten verzwakte, de strijd tegen de verspreiding van de hervormde leer verminderde.” Eind december 1564 werd de hoge edelman Egmont naar Spanje gestuurd om de koning in te lichten over de situatie en om de wensen en klachten van de Raad van State over te brengen. De koning gaf pas na enkele maanden antwoord, en dit antwoord was weinig hoopgevend; geen hervorming van de regeringsraden, geen bijeenroeping van de Staten-Generaal, maar wel een strengere handhaving van de kettervervolging. Deze zogeheten “brieven van Segovia” zorgden voor veel onrust in het land; via aanplakbiljetten en pamfletten werd het gerucht verspreid dat Filips II de Spaanse inquisitie wilde invoeren in de Nederlanden. De godsdienstkwestie werd hierdoor een zaak voor de gehele bevolking.
Ten tweede noemt Scheerder de verspreiding van het calvinisme. Tegen de oprichting van de nieuwe bisdommen, bedoeld om de katholieke godsdienst te versterken en de opmars van het calvinisme tegen te gaan, was veel verzet ontstaan. De edelen konden niet langer bisschopsfuncties bekleden, omdat hiervoor nu een graad in de godgeleerdheid of het kerkelijk recht vereist was. Verschillende geestelijken waren ontevreden met de nieuwe indeling, omdat hun bisdommen kleiner werden. Het volk tenslotte vreesde dat de herindeling gepaard zou gaan met de komst van de Spaanse Inquisitie.
Toen het antwoord van Filips II op de zending van Egmont kwam, de bovengenoemde brieven van Segovia, besloten ongeveer vijfhonderd edelen het Verbond der Edelen op te richten, dat streefde naar verzachting van de plakkaten en een einde aan de inquisitie. Op 5 april 1566 bood Brederode aan Margaretha van Parma namens de edelen een smeekschrift aan. Margaretha beloofde dat zij, totdat er een nieuw ontwerp voor de plakkaten was, de inquisiteurs en de magistraten zou verzoeken gematigd op te treden. De “aanhangers van het nieuwe geloof” dachten hierdoor dat alles was toegelaten en verkeerden in een overwinningsroes. Talrijke ballingen keerden naar hun vaderland terug en op een synode in Antwerpen werd besloten om overal hagenpreken te organiseren. Omdat er een gezagscrisis was in de Nederlanden, bleef het plakkaat dat hiertegen werd uitgevaardigd slechts een papieren tijger.
Tenslotte wijst Scheerder op de economisch-sociale factor. De Nederlanden hadden grote geldproblemen, als gevolg van het hopeloos verouderde belastingstelsel. “Het middeleeuwse belastingstelsel hief zware schattingen op de onroerende goederen maar liet de voornaamste welvaartsbronnen (de koophandel, de grootindustrie en het in leningen geïnvesteerde kapitaal) zo goed als ongemoeid” aldus Scheerder. Hierdoor werden vooral de landedelen en arme landbouwers getroffen. Hier kwamen de strenge winters van 1564 en 1565 bij, die samen met de gelijktijdige afsluiting van de Sont, leidden tot een hogere graanprijs.
Van der Lem geeft in “De Opstand in de Nederlanden” naast de factoren die hierboven genoemd zijn nog een andere factor die heeft bijgedragen tot het uitbreken van de Beeldenstorm. Toen er in 1566 hongersnood heerste, doordat er geen Oostzeegraan kon worden ingevoerd, de oogst mislukt was en de winter streng was, keek men jaloers en geërgerd naar de rijkdom van de Rooms-katholieke kerk. De arme bevolking vroeg niet zozeer naar nieuwe dogma”s, maar om eten en was bereid geweld te gebruiken om dat eten te bemachtigen.
Het vernielen van beelden en andere religieuze objecten tijdens de opkomst van het protestantisme begon al in 1522 te Wittenberg. De Beeldenstorm breidde zich uit via Zürich (1523), Kopenhagen (1530), Münster (1534), Genève (1535), Augsburg (1537) en Schotland (1559) naar de Nederlanden, waar zij in 1566 woedde. In het verloop van de Beeldenstorm in de Nederlanden zijn drie fasen te onderscheiden: van 10 tot 18 augustus waren verscheidene rondtrekkende groepen Beeldenstormers aan het werk in het Westkwartier, van 20 tot 27 augustus werd er hevig gestormd in de Scheldestreek en in sommige steden in Holland en in september en begin oktober tenslotte werden kerken gezuiverd ten noorden van de grote rivieren.
Op 10 augustus 1566 begon de Beeldenstorm in de Nederlanden te Steenvoorde, toen gelovigen na het horen van een hagenpreek van Sebastiaan Matte de beelden stuksloegen in het klooster van Sint-Laurentius. De verspreiding verliep snel; op 15 augustus woedde de Beeldenstorm al in alle hevigheid door het hele Westkwartier; in de kasselerij Kassel werden 45 kerken geplunderd, in de kasselerij Sint-Winoksbergen zelfs vijftig stuks. Herman Moded spoorde in Antwerpen zijn toehoorders op 19 augustus aan de beelden te vernielen. Zij wachtten hiermee tot 20 augustus; toen Oranje eenmaal de stad verlaten had, begon ook hier de Beeldenstorm. Vanuit Antwerpen verbreidde de Beeldenstorm zich in noordelijke richting naar onder andere Amsterdam, Breda, Den Bosch, Middelburg en Delft. In het Westkwartier was het epicentrum Steenvoorde geweest, in het Scheldegebied was dit Antwerpen. In Gent werd de grootste schade aangericht; hier veegden de Beeldenstormers binnen 24 uur zeven parochiekerken, één collegiale kerk, 25 kloosters, tien hospitalen en zeven kapellen schoon.
In de derde fase van de Beeldenstorm waren er geen rondtrekkende groepen aan het werk zoals in het Westkwartier, of op sommige plaatsen in het Scheldegebied. In verscheidene Hollandse steden en te Utrecht werd er weliswaar fel gestormd, maar in Gelderland, Overijssel, Friesland en Groningen ging alles er veel kalmer aan toe.
“Ten noorden van de grote rivieren geschiedde de Beeldenstorm op verschillende plaatsen onder leiding van edellieden, overheidspersonen en zelfs door uitgetreden geestelijken.”
Vooral in de Zuidelijke Nederlanden ging er een grote invloed uit van de predikers Sebastiaan Matte en Jacob de Buyzere. Matte”s hagenpreek was de aanleiding voor zijn volgelingen om, onder leiding van De Buyzere, de kerk in Steenvoorde te zuiveren. Hierna trok Matte naar het nabijgelegen Poperinge en werd hij de gangmaker van de beweging in de kasselrijen Veurne en Ieper. De Buyzere vertrok naar Belle om te prediken, waarna ook hier de bevolking deelnam aan de Beeldenstorm. Matte en De Buyzere bepaalden door hun preken grotendeels het vroege verspreidingspatroon van de Beeldenstorm in de Zuidelijke Nederlanden.
Wie waren de Beeldenstormers?
Van Nierop besteedt in zijn studie naar de Beeldenstorm in Amsterdam aandacht aan de samenstelling van de groep mensen die de geschiedenis ingegaan zijn als “de Beeldenstormers”. Hij wijst allereerst op een verschuiving van de invalshoek die gebruikt wordt bij het onderzoek naar de Beeldenstorm sinds Kuttner “Het hongerjaar” schreef in 1949. Vóór het verschijnen van “Het hongerjaar” werden vooral politieke en religieuze factoren bestudeerd; door Kuttners bijdrage kregen de sociaal-economische factoren meer aandacht. In plaats van alleen te kijken naar elitaire bronnen zoals politieke correspondenties worden nu ook bijvoorbeeld rekeningen, belastinggegevens en haardtellingen onderzocht.
De Beeldenstormers werden in het verleden vaak geassocieerd met “het grauw”, een negatieve aanduiding voor de laagste klasse van de bevolking. Beeldenstormers zijn in dit geval het uitvaagsel des volks, boeven en lichtekooien die uit zijn op plunderen. De Beeldenstormers werden door Kuttner, in navolging van de marxist De Wolff, gekarakteriseerd als een zestiende eeuws “modern” proletariaat, wat in feite een nieuwere versie van het beeld van de Beeldenstormers als het grauw is. Van Nierop geeft aan dat er in de zestiende eeuw inderdaad een proletariaat in de technische zin van het woord bestond, dat wil zeggen een klasse mensen die, beroofd van eigen middelen van bestaan, verplicht waren hun arbeid te verkopen.
Van Nierop ontkent echter het bestaan van een “modern” proletariaat, omdat er van een proletarisch klassenbewustzijn, een organisatie en gemeenschappelijke levensomstandigheden geen sprake was. Kuttner heeft van het proletariaat één homogene massa gemaakt. Van Nierop is het hier niet mee eens, en heeft uitgezocht uit welk soort mensen “de massa” dan wel bestond. De massa was samengesteld uit rijke kooplieden en entrepreneurs, de in gilden georganiseerde middenstand, een groep handwerkers, loonarbeiders en tenslotte het “lompenproletariaat”, bestaande uit vreemdelingen, werkloze arbeiders, invaliden, bedelaars en vagebonden. Van Nierop geeft aan dat wanneer er voedselvoorraden van kloosters geplunderd werden, er een grotere vertegenwoordiging van de armere klassen deelnam, terwijl als er vijandelijke legers buiten de stad gehouden moesten worden, een groter aandeel poorters deelnam. De hierboven genoemde groepen sloten zich aaneen tot één massa. De groepen kenden tot op zekere hoogte gemeenschappelijke levensomstandigheden, die door de corporatief-stedelijke levens- en denkwijze en de religie leidden tot aaneensluiting.
De reactie van lokale overheden op de nieuwe religie: Weert en Leeuwarden
Lokale besturen konden een belangrijke rol vervullen bij de opkomst van de “nieuwe religie”. De manier waarop lokale besturen reageerden op de gebeurtenissen in 1566-1567 had directe gevolgen voor het slagen dan wel falen van de Beeldenstorm. In dit hoofdstuk wordt eerst de positie van steden in de Nederlanden in de zestiende eeuw behandeld; daarna worden de reacties van de besturen op de Beeldenstorm besproken in de steden Weert, Leeuwarden, Delft, Breda en Amsterdam.
De steden in de Nederlanden waren belangrijke bestuurlijke eenheden die weliswaar ondergeschikt waren aan de vorst, maar doordat zij zo talrijk en zo groot waren, konden zij toch hun stempel drukken op de Nederlandse samenleving. Al voor de Opstand waren er grote verschillen in de positie van de steden ten opzichte van de landsheer. In sommige Hollandse en Friese steden deed de stad een voordracht voor de vacatures aan de vorst, met twee keer zoveel namen als vacatures. De vorst koos dan uit deze voordracht de uiteindelijke burgemeesters en schepenen. In een aantal andere steden, waaronder Brugge en Gent, had de vorst volledige inspraak over de benoemingen. In Groningen, Overijssel en Gelderland had de vorst juist helemaal geen inspraak.
De ambachten in de steden hadden vrijwel nergens meer invloed op de verkiezing van stadsbestuurders. De magistraat werd overal gerecruteerd uit een kleine bovenlaag van aanzienlijken; grote kooplieden en ondernemers, rijke brouwers en renteniers. Dit patriciaat had al sinds de vijftiende eeuw de macht in de steden in handen. Vaak was er geen verband tussen de invloed die Filips II op het stadsbestuur kon uitoefenen en de mate van vervolging van ketters. “Kennelijk selecteerden de commissarissen die namens de landheer de magistraten aanwezen, hun kandidaten niet op betrouwbaarheid bij de vervolging”. Al voor de Opstand stond het onderwijs onder toezicht van het stadsbestuur en het stadsbestuur had zich in veel gevallen ook al met de benoeming van geestelijken bemoeid. Na de Opstand werd deze greep van het stadsbestuur op de publieke kerk vergroot, doordat de kerkelijke goederen onder het beheer van de wereldlijke autoriteiten viel. De dissidente protestanten, de mennisten en later de remonstranten, onttrokken zich echter aan deze greep.
De ontwikkelingen tijdens de Beeldenstorm in Weert zijn beschreven door Salomons. Hij heeft speciaal Weert bestudeerd, omdat de Beeldenstorm daar hevig heeft gewoed en omdat er een goede bron bewaard is gebleven, een kroniek van zuster Maria Luyten. Deze zuster Maria Luyten heeft tussen 1562 en 1570 alle belangrijke gebeurtenissen opgeschreven in opdracht van het Maria-Wijngaard klooster. In het artikel van Salomons staat de strijd om dit klooster centraal, omdat zuster Luyten als ooggetuige vooral daaraan veel woorden wijdde.
Aan de vooravond van de Beeldenstorm telde Weert ruim zesduizend inwoners, waarvan het grootste deel in de lakennijverheid werkte als kleine zelfstandige. Dalende prijzen in Antwerpen zorgden voor problemen voor de Weertse wevers. Enkele lakenmakers probeerden de kwaliteitscontrole en afmetingvoorschriften te ontduiken en er werd met het stedelijke zegel gefraudeerd. Een tweede aanwijzing dat er lokale sociaal-economische problemen waren was de gestegen broodprijs. De broodprijs was gestegen doordat de graantoevoer uit de Oostzeelanden geblokkeerd was. Naast sociaal-economische problemen waren er ook lokale religieuze conflicten. De gravinnen Anna van Egmond en Walburgis van Nieuwenaar waren hervormingsgezind, en zij konden Weert tot een bolwerk van de Reformatie maken, omdat de graaf Filips de Montmorency, beter bekend als Horne, veel afwezig was. Horne was weliswaar katholiek gebleven, maar gedoogde hun beleid. Zij oefenden tevens invloed uit op de benoeming van de pastoors; Anna en Walburgis benoemden meerdere malen “ketters” tot pastoor.
Op 24 augustus stuurde gravin Anna om vier uur “s nachts een bode naar het Maria-Wijngaard klooster, met de boodschap alle waardevolle voorwerpen te verbergen. De Beeldenstormers kwamen de volgende dag echter niet opdagen, omdat zij te vermoeid waren. Gravin Anna had de nonnen van het Maria-Wijngaard klooster gewaarschuwd, omdat zij persoonlijk bevriend was met de priores van Maria-Wijngaard. In dezelfde nacht dat Anna de bode aan de priores stuurde, werden wel de Minderbroeders uit hun klooster gejaagd. Twee dagen hierna werd hun klooster door de Beeldenstormers onder handen genomen. De zusters verwachtten wederom belaagd te worden, maar de Beeldenstormers waren moe en hun hamers en bijlen waren te zwaar beschadigd voor een tweede actie. De volgende ochtend openden de Beeldenstormers de poorten van het Minderbroedersklooster, en kon de bevolking de vernielingen zien. De bevolking plunderde het klooster, waarna het door de Beeldenstormers vergrendeld en bewaakt werd. De volgende dag was dan toch het Maria-Wijngaard klooster aan de beurt. Twee burgers hadden de Beeldenstormers echter weten over te halen tot concessies; de Beeldenstorm van het klooster zou overdag plaatsvinden, de Stormers zouden geen geweer, bijl of hamer meenemen, en de kreet “viva de geusen!” zou achterwege blijven. De reden dat er concessies gedaan werden, is dat Maria-Wijngaard binnen de stadswallen lag, in het gebied waar het stadsbestuur bevoegdheid had om maatregelen te nemen. Bovendien hadden enkele Beeldenstormers verwanten onder de nonnen. De goede banden tussen het vrouwenklooster en gravin Anna hebben mogelijk ook een rol gespeeld.
Dit nam natuurlijk niet weg dat de stormers uiteindelijk ook Maria-Wijngaard wilden zuiveren.Alle aanwezige beelden in de kerk van het vrouwenklooster sneuvelden, behalve de beste beelden, want die waren verborgen. De sfeer bleef opmerkelijk vriendelijk. Het gewone volk had echter lucht gekregen van de gebeurtenissen en stroomde toe. De poorten van het klooster werden door de Beeldenstormers met de brokken van de stukgeslagen beelden gebarricadeerd. Volgens Salomons blijkt hieruit de tegenstelling tussen de gedisciplineerde Beeldenstormers en de ongeorganiseerde menigte.
Diezelfde nacht werd ook de Sint Martinus door de Beeldenstormers schoongeveegd, waarmee de Beeldenstorm in Weert voltooid was. Horne voerde vanaf kerstmis 1566 een beleid dat gericht was op het herstel van de katholieke dienst, omdat hij de onderdrukking van zijn katholieke geloofsgenoten niet kon tolereren en bovendien zijn trouw aan Margaretha van Parma moest demonstreren. Ondanks deze actie werd graaf Horne op 5 juni 1568 onthoofd. De protestanten werden uiteindelijk door Alva verjaagd. Alva bezette de stad en plaatste er een garnizoen, waarvan Weert de kosten moest dragen. De protestanten trokken weg uit de stad.
In Weert konden de gravinnen Anna en Walburgis de stad tot bolwerk van de Reformatie maken, omdat graaf Horne vaak afwezig was. Doordat Horne het beleid van Anna en Walburgis gedoogde, konden zij de hervormde religie introduceren in de stad. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat Anna en Walburgis uit waren op een Beeldenstorm. Zuster Luyten noemt de Verbonden Edelen als aanstichters en geuzen als uitvoerders.
In Leeuwarden verliep de Beeldenstorm onder toezicht van de magistraten en gingen priesters over naar het nieuwe geloof. In september 1566 werden ook in Leeuwarden de beelden uit de kerken verwijderd, maar dit verliep zonder gewelddadigheden. In de eerste helft van 1566 leek de situatie rustig in Friesland; er was geen Fries aanwezig bij het Compromis der Edelen en ook niet bij het aanbieden van het Smeekschrift. Zelfs toen de hagenpreken begonnen, bleef het in Friesland voor het oog rustig. In het geheim bestonden er wel vrij aanzienlijke doopsgezinde gemeenten en in 1566 konden ook de andere protestanten een organisatie opbouwen.
Begin augustus 1566 was de situatie in Leeuwarden nog rustig, maar eind augustus veranderde dat en veertien dagen later was Leeuwarden een protestantse stad. Woltjer beschrijft deze merkwaardige ontwikkeling in “Beeldenstorm in Leeuwarden”. Hij schrijft de verandering toe aan een kleine vastbesloten groep, die een nog merkwaardig vormbare meerderheid wist mee te krijgen. De leiding van deze groep was “opvallend bezadigd en bekwaam; zij forceerde niet, maar ging voorzichtig stap voor stap verder en wist daardoor binnen twee weken precies te komen waar zij wilde zijn.” Tot deze leiding behoorden de stadsrentmeester en twee van de vier burgemeesters van de stad.
Op 29 augustus stelden de bevelhebbers van de schutterij op een vergadering met de magistraten voor, om de gouden en zilveren kleinodiën en de kostbare boeken uit de kerken te halen, “om oproer te voorkomen”. Dit was de officiële reden die zij opgaven, maar in werkelijkheid was het de eerste stap in de richting van een hervormde kerkdienst. Twee dagen later vroegen de twee predikanten Martinus en Antonius aan de vergadering van afgevaardigden van de magistraat met de bevelhebbers van de schutterij of zij “den waraftigen leere Christi” mochten prediken. De vergadering van afgevaardigden van de magistraat en de bevelhebbers van de schutterij stemde hiermee in, en drie dagen later werd door de vergaderden besloten dat de predikanten in Leeuwardens grootste kerk, de Oldehove, mochten prediken vanaf zondag 8 september. De predikanten gaven aan dat zij niet wilden prediken in kerken met beelden, en daarop werden de beelden uit de kerk gehaald, en ook uit de andere twee parochiekerken. Vanaf 8 september hadden de protestanten hierdoor de beschikking over drie parochiekerken en waren zij niet langer de minderheid, maar “de” kerk.
Deze omwenteling was alleen mogelijk geweest, doordat zij de steun hadden van de meerderheid van de bevolking. Een aantal katholieke pastoors bekeerden zich tot het protestantisme. De reden dat dit gebeurde, was dat de Friese kerk een sterke mate van vrijheid genoot, omdat de bisschop van Utrecht in feite geen invloed had op de Friese kerk. De generatie pastoors van rond 1560 moest zelf zijn houding bepalen tegenover de talloze elkaar tegensprekende opvattingen, zonder de steun van een traditie, zonder leermeester die hun leerde welke opvattingen juist waren en welke niet. In 1566 werden zij voor de keus gesteld, en zij kozen voor het hervormde geloof.
De hervormden in Leeuwarden hebben de toezegging van Margaretha van Parma naar aanleiding van het Smeekschrift, dat de hervormde preken werden toegestaan in afwachting van een definitieve regeling van de godsdienstkwestie, verkeerd geïnterpreteerd. De Friese gezanten vernamen in Brussel in januari 1567, dat Margaretha de eis van stadhouder Aremberg uit september 1566, hij eiste dat alle nieuwigheden ongedaan werden gemaakt, ondersteunde. Stadhouder Aremberg liet vijf vendel voetvolk rond Leeuwarden verzamelen. Toen bond Leeuwarden in, en vanaf 24 januari 1567 werd Leeuwarden weer katholiek. Toch was er iets bereikt met de Beeldenstorm; een definitieve breuk binnen de Friese kerk.
De reactie van lokale overheden op de nieuwe religie: Delft en Amsterdam
In Leeuwarden kon de protestantse minderheid uitgroeien tot “het” geloof, omdat de protestanten de bevelhebbers van de schutterij en de magistraten achter zich hadden. Het protestantisme werd echter door de hogere overheden, de stadhouder en de landvoogdes, teruggedraaid. De schutterij en de magistraten stonden niet op één lijn in Delft. De Beeldenstorm in Delft kon lukken, omdat de magistraten niet voldoende steun kregen van de schutterij om de Beeldenstormers te verdrijven.
Smit heeft een uitgaand stuk van het Hof uit het gemeentearchief van Delft gebruikt om de Beeldenstorm in Delft te bespreken. Uit deze bron blijkt dat Albrecht van der Houff, een uitgetreden pastoor van Scheveningen, al in juni 1566 toestemming gevraagd had om in het Sint-Jorisgasthuis te prediken, maar de magistraten hadden dit verboden. Hij probeerde daarna in het klooster van Sint-Magdalena te prediken, maar de officier en de magistraten van Delft beletten hem dit. Op 18 augustus waren er biljetten aangeplakt in de stad, dat er die dag gepredikt zou worden vlak buiten de stad. De magistraten sloten hierop de stadspoorten, behalve één kleine deur. De stadsmuren werden door de magistraten, de schutterij en vrijwillige burgers bewaakt gedurende de preek, zodat de (veelal gewapende) protestanten de stad niet konden binnendringen om de kerken te bestormen. Omdat de preek gehouden werd buiten de stad, kon deze niet verboden worden.
Op 24 augustus werd bekend, dat er kerken gezuiverd waren in Vlaanderen, Antwerpen en Amsterdam. In de Oude Kerk werd, terwijl de kostbaarheden uit de overige kerken in veiligheid gebracht werden, onder leiding van Adriaan Menninck met het stukslaan van de beelden begonnen. De schout en de magistraten grepen in, en sloten de kerk af. Diezelfde middag moesten zij opnieuw in actie komen toen de Beeldenstormers vergaderden in de Nieuwe Kerk; de wacht werd verdubbeld. “s Nachts probeerden de Beeldenstormers het Minderbroedersklooster en twee conventen te bestormen, maar de wacht belette dit. De volgende ochtend was een grote groep bewapende Beeldenstormers de Oude en de Nieuwe Kerk binnengedrongen. De beelden werden vernietigd, maar de altaren, de kruisbeelden, de orgels, de glasvensters en schilderijen bleven gespaard door tussenkomst van de magistraten. Een gedeelte van de Beeldenstormers wilden de kapotte beelden verbranden op het marktplein, maar dit werd door de magistraten tegengehouden. Een andere groep probeerde de voedselvoorraad van het klooster van de minderbroeders te plunderen, maar ook hier werd ingegrepen. Op 26 augustus vroeg Adriaan Menninck het stadsbestuur om de kerken te openen en Albrecht van der Houff toe te staan te prediken. Het stadsbestuur weigerde hem dit. Op 30 augustus dienden “eenighe van (die) principale hoofden van (den) voors(chreven) secretarissen” een verzoek in, om de kerken te openen voor de Beeldenstormers, de minderbroeders de stad uit te zetten en de protestanten toe te staan in een kerk of het Minderbroedersklooster te prediken. Het stadsbestuur wees het verzoek af, en vroeg de schutterij de kerken te bewaken.
Op 5 oktober werd er echter opnieuw gestormd; de schutterij hielp het stadsbestuur toen niet; “maer en zijn die … schutters nyet ghecommen ofte emmers zeer weynich in ghetalle”. Het stadsbestuur leidde daarom de minderbroeders noodgedwongen naar het Vondelingenhuis, waarna de protestanten de “gezuiverde” minderbroederkerk konden innemen om er te preken. Uiteindelijk werd de protestantse heerschappij ook in Delft neergeslagen met behulp van de hogere autoriteiten, in maart 1567.
In Weert had graaf Horne verzuimd in te grijpen, in Leeuwarden verleende het stadsbestuur zijn medewerking en in Delft kreeg het stadsbestuur geen steun van de schutterij, toen het een tweede opleving van de Beeldenstorm wilde neerslaan. Het stadsbestuur van Breda hielp aan de ene kant bij het in veiligheid brengen van de katholieke bezittingen, maar nam aan de andere kant geen actieve maatregelen om het stormen tegen te gaan.
Beenakker doet in zijn boek “Breda in de eerste storm van de Opstand” verslag van de ontwikkelingen in Breda tijdens de Beeldenstorm. Op 21 augustus werd in Breda bekend dat de Beeldenstorm de dag daarvoor in Antwerpen gewoed had en “datter eennighe duysent persoonen, soe te peerde, soe te voete” op weg waren naar Breda. Deze berichten werden het sein voor de Bredase Beeldenstormers om met de vernielingen te starten, en voor de katholieken om kerkelijke voorwerpen veilig te stellen. Het stadsbestuur liet de weg naar Antwerpen verkennen, maar de geruchten bleken ongegrond. “s Avonds drongen Antwerpenaren de stad binnen en kregen onderdak bij hun stadgenoot Anthonis Backeler. Daar vergaderden zij samen met de Bredase samenzweerders, en zij maakten plannen om de Beeldenstorm georganiseerd te laten verlopen. Tijdens de twee dagen van beeldenstormen in Breda riepen de organisatoren de uitvoerders regelmatig bijeen om hun instructies te geven.
Het totale aantal Beeldenstormers was niet groot; zo”n twintig man. De kracht van deze groep lag echter niet in hun aantal, maar in de durf en het fanatisme van de uitvoerders in de planning en leiding. Zij werkten met betaalde en gehuurde krachten en met spontaan aangeboden hulp. De Onze Lieve Vrouwekerk was op 22 augustus het eerste doelwit van de Beeldenstormers, op 23 augustus volgde het klooster Sint-Katharinadal. De leiding van de Beeldenstormers is er niet geheel in geslaagd de zaak in de hand te houden, want alle diefstal en niet noodzakelijke vernielingen heeft zij niet kunnen voorkomen. Het stadsbestuur liet de stormers de eerste dag begaan en beperkte zich ertoe verdere schade enigszins te verminderen. Aan het eind van de eerste dag verbood het stadsbestuur verdere kerkschennis. De organisatoren van de Beeldenstorm stuurden daarop een delegatie naar het stadhuis om te onderhandelen. Het stadsbestuur wachtte af; want “het wilde de kerkelijke gebouwen niet protestantiseren noch deze voor de katholieken beschermen”, aldus Beenakker. Op zaterdag 24 augustus deed het stadsbestuur uiteindelijk concessies aan de Beeldenstormers; zij stond binnenprediking toe, maar weigerde daartoe gewijde plaatsen af te staan.
Het stadsbestuur wachtte vervolgens op Oranje, die de godsdienstkwestie in Breda regelde door prediking binnen de stad Breda te verbieden en de calvinisten de mogelijkheid te bieden een schuurkerk buiten de stad te bouwen.
De gebeurtenissen in Amsterdam ten tijde van het ontstaan van de Beeldenstorm werden grotendeels bepaald door de houding van de schutterijen. De Beeldenstorm in Amsterdam werd bestudeerd door Van Nierop. Via de hagenpreken hadden de gereformeerden een brede aanhang bij de Amsterdamse bevolking gekregen, terwijl zowel de centrale overheid als het stadsbestuur niet in staat waren geweest om militair geweld in te schakelen tegen de hagenpreken. Geldgebrek maakte het Margaretha onmogelijk om op landelijk niveau legers van enige omvang op de been te brengen en de Amsterdamse schutterijen spraken zich openlijk uit tegen godsdienstvervolging. De Beeldenstorm kwam niet geheel onverwacht voor het stadsbestuur; de massale belangstelling voor het calvinisme, gecombineerd met het handhaven van de ketterplakkaten door de stad, moest wel tot problemen leiden. Op 20, 21 en 22 augustus gaf het stadsbestuur de katholieke geestelijken opdracht om hun waardevolle voorwerpen in veiligheid te brengen. Op 23 augustus toonden kooplieden op de Amsterdamse beurs stukjes marmer en albast van altaren in Antwerpen, waar de Beeldenstorm op 21 augustus had gewoed. De burgemeesters riepen de geestelijken nogmaals op de kostbaarheden in veiligheid te brengen. Toen zij dit deden tijdens de ochtendschaft, brachten handwerkers de verwijderde kostbaarheden weer terug naar de kerken.
Bij de doop van een kind in de Oude Kerk die middag, kwam het tot een uitbarsting toen de kapelaan weigerde de dienst in landstaal te houden. De schout en stadswakers verloren de vechtpartij die ontstond, maar de schutterij herstelde de orde. De Dam werd afgeschermd, omdat de burgemeesters een aanval op het stadhuis vreesden. De burgemeesters vroegen raad aan drie vooraanstaande burgers van de stad. Twee van hen hadden nauwe contacten met de leidende vooraanstaande gereformeerden, en waren dus geschikt als onderhandelaars. De Oude Kerk werd zwaar beschadigd door de Beeldenstormers, maar de Nieuwe Kerk bleef gespaard, doordat “enige burgers” de stormers de toegang beletten. Het stadsbestuur vroeg Pauw, één van de onderhandelaars, een voorstel op te stellen, dat de orde weer zou herstellen.
De artikelen die Pauw opstelde, waren concessies aan de gereformeerden; in de artikelen stond onder andere dat de beelden uit alle kerken gehaald zouden worden, de kerken zouden worden gesloten en buiten de stad zou gepreekt mogen worden. Op 27 augustus werden zes opperkapiteins uit de drie schutterijen benoemd om te kunnen bemiddelen tussen stadsbestuur en opstandigen.
Op 26 september werd er echter opnieuw gestormd; de Nieuwe Kerk werd bestormd door een woedende massa mensen, die het niet eens was met de manier waarop de begrafenis van een hervormde vrouw moest verlopen, waarbij de wachters voor de kerk werden verdreven. De vroedschap had namelijk besloten dat alleen vijf familieleden de dienst mochten bijwonen, om zo te voorkomen dat er psalmen gezongen zouden worden. Enige burgers zorgden er wederom voor, dat de kerk gespaard bleef. Maar de massa was niet te stoppen, en rukte op naar het Minderbroedersklooster. De deuren werden versplinterd en in het inmiddels verlaten klooster werd alles kort en klein geslagen en de voedselvoorraad geplunderd. De volgende dag werd, na een tweede poging de Nieuwe Kerk te bestormen, het klooster van de kartuizers gezuiverd. De schout nam hierbij vier Beeldenstormers gevangen, maar hij moest ze vrijlaten toen een oploop ontstond. De burgemeester sneed hoogstpersoonlijk de gevangenen los, om zo de schout te hulp te komen. De Stormers gingen weer naar huis. Op 30 september werd een akkoord gesloten met de Beeldenstormers, waarin zij, op aandringen van de opperkapiteins, de Minderbroederskerk kregen toegewezen. De Minderbroederskerk was de prijs die het stadsbestuur moest betalen in ruil voor het herstel van rust en orde.
Conclusie
In 1566 woedde in de Nederlanden de Beeldenstorm. Over de exacte oorzaken van de Beeldenstorm zijn historici het tot op heden niet eens geworden. Er worden over het algemeen drie hoofdoorzaken genoemd: de gezagscrisis in de Nederlanden, de verspreiding van het calvinisme en slechte sociaal-economische omstandigheden. Het verspreidingspatroon van de Beeldenstorm werd voornamelijk in de Zuidelijke Nederlanden beïnvloed door predikers, die de mensen aanspoorden tot het vernielen van beelden en religieuze voorwerpen. De groep mensen die de geschiedenis ingegaan zijn als “de Beeldenstormers” bestond volgens Van Nierop uit rijke kooplieden en entrepreneurs, de in gilden georganiseerde middenstand, een groep handwerkers, loonarbeiders en tenslotte het “lompenproletariaat”, dat zelf weer bestond uit vreemdelingen, werkloze arbeiders, invaliden, bedelaars en vagebonden. De exacte samenstelling van de groep Beeldenstormers is afhankelijk van de actie die ondernomen werd; wanneer er voedselvoorraden van kloosters geplunderd werden, nam er een grotere vertegenwoordiging van de armere klassen deel, terwijl als er vijandelijke legers buiten de stad gehouden moesten worden, een groter aandeel poorters deelnam.
Omdat de manier waarop het lokale bestuur reageerde op de gebeurtenissen in 1566-1567 directe invloed had op het slagen dan wel falen van de Beeldenstorm in de desbetreffende stad, is de reactie van de lokale besturen in de steden Weert, Leeuwarden, Delft, Breda en Amsterdam bestudeerd. De lokale overheden reageerden op verschillende wijze op de Beeldenstorm. In Weert konden de gravinnen Anna en Walburgis de stad tot bolwerk van de Reformatie maken, omdat graaf Horne vaak afwezig was. In Breda kon de Beeldenstorm woeden doordat het stadsbestuur geen actie ondernam. In Leeuwarden kon de protestantse minderheid uitgroeien tot “het” geloof, omdat zij de bevelhebbers van de schutterij en de magistraten achter zich hadden. In Amsterdam steunde de schutterij de Beeldenstormers en werd het stadsbestuur uiteindelijk gedwongen concessies te doen aan de Beeldenstormers. In Delft lukte de Beeldenstorm, omdat de magistraten niet voldoende steun kregen van de schutterij om de Beeldenstormers te verdrijven.
Na bestudering van de Beeldenstorm en de reacties van de lokale overheden, is het mogelijk een antwoord te geven op de hoofdvraag: Was de houding van de lokale overheden in de Noordelijke Nederlanden van doorslaggevende invloed voor het verloop van de Beeldenstorm?
De Beeldenstorm in de Nederlanden viel uiteen in drie fases. In de eerste twee fases, die zich onder de grote rivieren afspeelden, werden de Beeldenstormers gevormd door groepen rondtrekkende mensen, opgezweept door predikers. Deze rondtrekkende groepen gingen van stad naar stad, en overal waar zij kwamen, volgde een Beeldenstorm. In de derde fase van de Beeldenstorm, die zich afspeelde boven de grote rivieren, was meer organisatie en structuur te zien. De Beeldenstormers waren hier geen rondtrekkende groepen, maar overtuigde calvinisten geholpen door een groep meelopers. Zij hadden in sommige plaatsen de steun van edelen, magistraten en zelfs uitgetreden geestelijken. De Beeldenstorm verliep hierdoor in de Noordelijke Nederlanden minder radicaal dan in het Zuiden. Het is daarom de vraag in hoeverre de reacties van de lokale overheden van doorslaggevende betekenis zijn geweest voor het nationale verloop van de Beeldenstorm. Natuurlijk had de beslissing van lokale overheden invloed op het lokale verloop van de Beeldenstorm; als graaf Horne bijvoorbeeld meer aandacht geschonken zou hebben aan de religieuze situatie van Weert, zou de Beeldenstorm daar minder makkelijk uitgebroken zijn.
De invloed van de beslissingen van de individuele besturen in de Noordelijke Nederlanden voor het nationale verloop van de Beeldenstorm is echter te verwaarlozen klein. De steden in de Noordelijke Nederlanden waren min of meer “eilandjes”. Lokale overheden hadden weinig onderling contact en er was geen overkoepelend beleid. Hoewel er wel informatieverkeer tussen steden bestond, had deze informatie weinig directe consequenties voor de inwoners. Een stad werd niet door het horen over de Beeldenstorm in andere steden “aangestoken”. Als men hoorde over de Beeldenstorm in andere steden kon dit wel een aansporing zijn om de Beeldenstorm te starten, maar de lokale voorbereidingen van de Beeldenstorm waren van groter belang. Toen de Beeldenstorm in Leeuwarden woedde, werd deze door Leeuwarders uitgevoerd, zonder dat zij steun kregen van bijvoorbeeld Amsterdamse Beeldenstormers. De reactie van de lokale overheden was dus belangrijk voor het lokale verloop van de Beeldenstorm, maar van ondergeschikt belang voor het nationale verloop.
Literatuurlijst
– Beenakker, A.J.M., Breda in de eerste storm van de Opstand, van ketterij tot Beeldenstorm 1545-1569 (Tilburg 1971)
– Gelderen, M. van, The political thought of the Dutch Revolt 1555-1590 (Cambridge 1992), aldaar 82-94
– Ham, G. van der, Geschiedenis van Nederland (Amsterdam 1998), aldaar 39-45 en 118-119
– Lem, A. van der, De Opstand in de Nederlanden (1555-1609) (Utrecht/Antwerpen 1995), aldaar 47-60
– Mijnhardt, W.W. (red.), Kantelend geschiedbeeld. Nederlandse historiografie sinds 1945 (Utrecht etc. 1983), aldaar 48-82
– Nierop, H.F.K. van, “De troon van Alva. Over de interpretatie van de Nederlandse Opstand”, BMGN 110 (1995) 205-223
– Nierop, H.F.K. van, en Wagenaar, M., Beeldenstorm en opstand in Amsterdam 1566-1567: de sociale opbouw en de ideologie van een massabeweging (Amsterdam 1973)
– Röst, D.C.M. (red.), De Grote Winkler Prins, deel 3 (Amsterdam 1991), aldaar 469-471 en deel 22 (Amsterdam 1993), aldaar 229-230
– Salomons, A., “De Beeldenstorm in Weert”, Skript 7 (1985) 179-190
– Scheerder, J., De Beeldenstorm (Bussum 1974)
– Smit, J., “Hagepreeken en Beeldenstorm te Delft, 1566-1567”, Bijdragen en mededelingen van het historisch genootschap 45 (1924) 206-250
– Woltjer, J.J., “Beeldenstorm in Leeuwarden”, Spiegel Historiael 4 (1969) 170-175
– Woltjer, J.J., Tussen vrijheidsstrijd en burgeroorlog. Over de Nederlandse Opstand 1555-1580 (Amsterdam 1994), aldaar 121-144
Pingback: Haagse Arabesken: Jacobus de Meerdere. - DenHaagDirect